Op 23 juli 2025 heeft het Internationaal Gerechtshof een baanbrekend, unaniem advies (advisory opinion) gepresenteerd over de verplichtingen van staten in het kader van klimaatverandering, op verzoek van de VN Algemene Vergadering. Het verzoek werd geïnitieerd door Vanuatu en andere kleine eilandstaten, als gevolg van een campagne van Pacific Islands Students Fighting Climate Change en World’s Youth for Climate Justice. De zaak groeide uit tot grootste die het Internationaal Gerechtshof (IGH) tot nu toe heeft behandeld, met 96 deelnemende landen en 11 internationale organisaties.
De kleine eilandstaten hoopten dat het IGH ook specifiek op de verplichtingen van staten jegens hen in zou gaan. Dit is niet gebeurd, maar het advies is evengoed buitengewoon. Het IGH heeft de meeste argumenten van grote uitstoters gericht op het beperken van hun verplichtingen onder internationaal recht afgewezen. Zo is het duidelijk geworden dat niet alleen de klimaatverdragen van belang zijn maar ook in ieder geval verdragen m.b.t. de ozonlaag, biodiversiteit, zeerecht, mensenrechten; dat niet alleen verdragen maar ook (ongeschreven) regels van internationaal gewoonterecht van toepassing zijn; dat deze regels ook op landen die zich niet hebben aangesloten bij de klimaatverdragen (of zich daarvan terugtrokken) vergelijkbare zo niet gelijke verplichtingen legt als de klimaatverdragen; en dat de regels geldend in het algemeen voor statenaansprakelijkheid onder internationaal recht ook van toepassing zijn in het kader van klimaatverandering. Al is de bron van emissies die specifieke schade hebben veroorzaakt vaak onmogelijk te bepalen, landen die daaraan bijdragen door schending van hun verplichtingen onder internationaal recht (waaronder ook door onvoldoende regulering van de activiteiten van private partijen) kunnen verantwoordelijk worden gesteld en verplicht worden o.a. om schadevergoeding te betalen en hun relevante wet- en regelgeving aan te passen.
Er zijn hiernaast ook veel belangrijke verdere lichtpunten. Bijvoorbeeld, het Hof erkent de rapporten van het IPCC als de beste beschikbare wetenschappelijke kennis en stelt vast dat klimaatverandering en dringende en existentiële dreiging vormt. Het stelt dat alle landen verplicht zijn om klimaatschade te voorkomen, om met dit doel zelfs de activiteiten van private partijen binnen hun jurisdictie te regulieren, en om met elkaar samen te werken. Het beschouwt de 1.5 graad (in tegenstelling tot 2 graden) doelstelling als juridisch bindend, en stelt vast dat dit voor landen verplichtingen inhoudt m.b.t. mitigatie en adaptatie. Het verklaart ook dat staten geen volledige discretie hebben om hun nationaal vastgelegde klimaatdoelstellingen (NDCs) te bepalen, maar dat deze aan uit de klimaatverdragen en andere rechtsprincipes voortvloeiende maatstaven moeten voldoen (hoogst mogelijke ambitie, progressie over tijd, alle NDCs samen moeten voldoen om het doel van max 1.5 graden opwarming te halen).
Het Hof beschouwt het recht op een schoon, gezond en duurzaam milieu als voorwaarde voor de verwezenlijking van verschillende specifieke mensenrechten, en erkent dat in dit verband niet alleen naar de rechten van huidige maar ook van toekomstige generaties gekeken dient te worden. En voor de Grootouders niet onbelangrijk, het Hof stelt vast dat alle verplichtingen die staten m.b.t. het klimaat hebben in het licht van enkele basisprincipes geïnterpreteerd dienen te worden, waaronder dat van intergenerationele gelijkheid.
Dit advies is niet als zodanig juridisch bindend voor staten, maar alle normen die het Hof bespreekt zijn dat wel. Het advies biedt derhalve een juridisch raamwerk voor klimaatonderhandelingen (denk aan COP 30), intergouvernementele samenwerking, wet- en regelgeving en ook voor klimaatzaken.
Zsuzsanna Deen-Racsmány, werkgroep Recht